Alledaags geweld

[Over Susan Lippers Grapevine]

Op de omslagfoto hangt een hert met een touw om zijn nek aan een paal, de achterpoten uit elkaar gehouden door een tak. Er glimmen waterdruppels op het touw, de huid en de hoeven: het is kil en mistig weer. Op de achtergrond staan een rij bomen en een paar auto's voor een wat verlopen houten huis.
Aan het uiteinde van de paal hangt een basketbalnet. Juist de terloopse aanwezigheid van dat net geeft de gewelddadigheid van het tafereel een stuitende alledaagsheid.
Welkom in Grapevine, in het hart van de Appalachen, een ruige en bergachtige streek in West Virginia, Amerika.
Smoort de omslagfoto iedere zonnige associatie die de naam zou kunnen oproepen al in de kiem, in de 47 foto's die Susan Lipper (1952) opnam in het portret dat zij van het gehucht maakte, wordt het er nauwelijks vrolijker op. Er is eigenlijk geen foto waarop geweld niet voorkomt. Het ligt aan de oppervlakte: bij de mannen die trots met hun revolvers poseren, in de autoruit met kogelgaten, in het Ku Klux Klan-lid in vol ornaat, in de trots getoonde buik vol littekens van een steekpartij. En het is er bedekt: in de vele foto's waarop de drank rijkelijk vloeit, in een ratelslang op bed, in de sloopauto's, de rotzooi en het overal zichtbare verval.
Lipper raakte in 1989 bij toeval in Grapevine verzeild. In een plooi tussen twee heuvels en omzoomd door bossen staat een handvol verwaarloosde houten huizen en stacaravans. Er wonen ongeveer honderd mensen, die allen afstammen van drie families die omstreeks 1900 hun kamp opsloegen om emplooi te vinden in de toen nog florerende mijnbouw. Inmiddels is iedereen werkloos.
Er zijn geen winkels of voorzieningen. Er is geen school. Analfabetisme is geen uitzondering maar regel. De mannen verdienen zo nu en dan een grijpstuiver in de bosbouw of als seizoenarbeider in de fruit- of katoenpluk. Vrouwen komen het gehucht nauwelijks uit, en dan nog alleen onder begeleiding.
Vijf jaar bracht Lipper haar tijd afwisselend in Grapevine en in haar woonplaats New York door. Ze vond onderdak bij Mother, de vrouw die min of meer fungeert als dorpsoudste. Ondanks de bijna dagelijkse ruzies en de hoog oplaaiende familievetes is het een hechte gemeenschap. Het is dan ook aan het contact met Mother te danken dat Lipper door de argwaan die er tegenover buitenstaanders heerst, heen kon breken. (Lang werd er gedacht dat ze van de FBI of de Internal Revenue Service was: sinds de razzia's in de jaren dertig tegen de illegale stokerijen is het nooit meer goed gekomen tussen de Grapeviners en de autoriteiten.)Niemand verlaat Grapevine, niemand ontsnapt uit het nest. Maar de rest van Amerika wordt met dedain en afschuw bekeken. Daar immers is het onveilig, daar wonen joden, homoseksuelen en negers. Daar is iedereen aan de crack.
Lippers portretten, scenes uit het dagelijks leven, details en stillevens vormen een bijtend document van de blanke onderkant van de Amerikaanse samenleving. Haar foto's doen soms denken aan die van Diane Arbus. Net als Arbus heeft Lipper een haarscherp oog voor nuances in houdingen, gezichtsuitdrukkingen en gedrag. En net als Arbus laat ze mensen zien zonder een persoonlijk oordeel te vellen. Hoe komt iemand er toe op zo'n plek te gaan fotograferen? Het boek geeft op die vraag geen antwoord. In een interview dat Lipper gaf aan The Guardian, liet ze doorschemeren dat ze in Grapevine iets vond dat ze nooit gehad had: een thuis. Haar ouders hadden beiden een bloeiende carriere in het zakenleven en lieten de zorg voor hun dochter volgaarne over aan het personeel van de hotels waarin ze hun hele leven verbleven. [in: NRC handelsblad, 20mei1994]