"Het grootste deel van de fotografie is geen kunst"

Eind mei is Adriaan Monshouwer opgestapt als directeur van het drie jaar geleden opgerichte Nederlands Foto Instituut in Rotterdam. Niet alleen beleids- en adviesnota's, maar vooral een verschil van mening over wat fotografie moet zijn, ligt aan zijn vertrek ten grondslag.

AMSTERDAM, 26 JUNI. Het huidige fotografiebeleid is gebaseerd op de misvatting dat fotografie een vorm van beeldende kunst is, zegt Adriaan Monshouwer, tot voor kort directeur van het Nederlands Foto Instituut (NFI) in Rotterdam. Maar fotografie is fotografie. En soms kunst.

Deze bondige formulering is in wezen de reden waarom Monshouwer (44) eind mei, na drieëneenhalf jaar, is opgestapt als directeur van het NFI, zes maanden voor de afloop van zijn contract. Want ik was het zat om tegen de stroom in te roeien.

De precieze reden van zijn vertrek is tot nu toe vaag gebleven. De directe aanleiding is een conflict met het NFI-bestuur over een door hem geschreven beleidsnota. Daar bleef het niet bij: er werd ook snel een verband gelegd met met de rond dezelfde tijd verschenen kritische adviesnota's van de Raad voor Cultuur en de Rotterdamse Kunststichting.

Monshouwer legt geen direct verband tussen zijn beleidsnota en de bevindingen van de Raad voor Cultuur. Wèl zegt hij: Het bestuur schrok zich lam. Ik moest weg, stond er min of meer in die adviezen; het instituut diende de hand in eigen boezem te steken. Het bestuur heeft daar haar oren naar laten hangen. Het durfde niet verder, bang als het was haar financiële basis op het spel te zetten.

Monshouwer noemt die opstelling van het bestuur in de loop van het gesprek afwisselend 'begrijpelijk', 'voorstelbaar' en 'logisch.' Maar persoonlijk, zegt hij, heeft het hem wel verbaasd. Ze hebben tot op het laatst de indruk gewekt mijn visie te steunen. Toen ik ontdekte dat dat niet zo was, ben ik opgestapt.

In de adviesnota's werd het NFI onvoldoende profiel, gebrek aan elan en een weinig prikkelende visie verweten. Monshouwer verzet zich daar nadrukkelijk tegen: We hebben het helemaal niet zo slecht gedaan als wordt beweerd. Het is maar vanuit welke optiek je oordeelt. De kritiek is vooral gebaseerd op een te beperkte opvatting van wat fotografie is, zegt hij. Benader je het als een veelzijdig medium met journalistieke, commerciële en artistieke toepassingen, of neem je de beeldende kunst als uitgangspunt? Dat is de cruciale vraag.

Nu gebeurt stelselmatig het laatste, aldus Monshouwer. Fotografie wordt niet beoordeeld op haar intrinsieke kwaliteiten maar op haar artistieke gehalte, op haar bijdrage aan de beeldende kunst. Het moet ineens vernieuwend zijn om goed te worden bevonden. En daarmee wordt het overgrote deel van de fotografie buitenspel geplaatst.

Monshouwer noemt die visie 'vertekenend en fundamenteel onjuist'. Fotografie zou moeten worden benaderd als architectuur en vormgeving: Ook daarin kom je allerlei vormen en toepassingen tegen, en soms zeg je dan: dat is kunst. Het fotografiebeleid moet daarom, anders dan nu het geval is, buiten het beeldende kunstbeleid gestalte krijgen, zegt hij. Waarmee niet gezegd is dat voor fotografie in datzelfde kunstbeleid geen plaats meer is: Het staat ernaast. Fotografen moeten zelf maar bepalen waar ze thuis willen horen.

Voordat Monshouwer in 1992 als eerste directeur in dienst trad van het NFI, was hij beeldredacteur bij Nieuwe Revu en hij gaf jarenlang leiding aan het Canon Image Center in Amsterdam. Die achtergrond speelt in zijn visie een rol: Ik kom niet uit de kunsthoek, maar ik ben iemand van de praktijk.

Bij zijn aanstelling was hij ervan overtuigd dat hij de twee divergerende opvattingen samen kon laten gaan door in zijn expositiebeleid te putten uit diverse fotografische vakgebieden. Downtown, zijn openingstentoonstelling over het stadsleven, sprak op dit punt boekdelen: een kaleidoscopisch geheel waarin portret en architectuur, kunst en reportage elkaar afwisselden.

Die variatie zou blijven. Reclamefotografie werd gevolgd door de niets ontziende journalistiek van Gilles Peress, vroeg werk van Jacques-Henri Lartigue door de 'postmoderne representaties' van Karen Knorr, videostills van Nat Finkelstein door een retrospectief van Paul Strand. Uit Duitsland haalde Monshouwer een omvangrijke collectie bedrijfsfotografie van Siemens, met werk van Axel Hütte en Andreas Gurski. Zelfs kinderfotografie vond een plek in de drie witte zalen aan de Witte de Withstraat. Behalve die tentoonstellingen organiseerde Monshouwer in het openingsjaar de eerste editie van een fotobiënnale; hij bracht een tijdschrift uit, en hij stak veel tijd in het tot elkaar brengen van wat de 'infrastructuur' van de fotografie heet; fotomanifestaties, opdrachtgevers, instellingen.

Het lijkt een alleszins acceptabele activiteitenlijst, ook gezien de organisatorische en financiële problemen waarmee het NFI al vanaf het begin te maken kreeg en waardoor sommige initiatieven niet tot het beoogde resultaat leidden: het tijdschrift Fotonet blijft kommervol, en ook de coördinerende aktiviteiten komen nog niet echt van de grond.''

Het NFI kreeg bij de oprichting een budget van krap een miljoen gulden en het personeelsbestand was gering: vier banenpoolers op vijf formatieplaatsen. Aanvankelijk was er nogal wat puin te ruimen, vertelt Monshouwer. Twee maanden na mijn aanstelling bleek dat er een tekort was van twee miljoen. Om de eerste begrotingen sluitend te maken had het toenmalige bestuur geen geld gereserveerd voor de verhuizing, de inrichting en de aanschaf van klimaatapparatuur. Zelfs de baliemedewerker was vergeten. Om de deuren fatsoenlijk te kunnen openen moest ik tweeëneenhalve ton bij de bank lospraten.

Hoewel de tentoonstellingen over het algemeen lovend werden besproken, kreeg hij ook al snel te horen dat 'te weinig visie' achter dat beleid zat: Ik moest me meer profileren. Het duurde even voordat Monshouwer in de gaten kreeg wat daarmee werd bedoeld. Het is jargon. Profileren betekent dat je je moet nestelen in wat de voorhoede heet, de beeldende kunst dus. Of op het terrein van de nieuwe media, want daar wordt nu weer de toekomst van de fotografie gedacht.

Zo'n profiel was het laatste dat hij wilde. Ik vind het van weinig werkelijkheidszin getuigen. Fotografie is een fundamenteel onderdeel van onze visuele cultuur. Maar het overgrote deel van de fotografische produktie vindt plaats buiten de kunst. Zoals ze ook buiten de kunst haar grootste impact heeft. Wil je echt een bijdrage leveren aan kennis en kunde, wat formeel de taak van het instituut is, dan moet je je dus breed opstellen.

Er is de afgelopen jaren, meent Monshouwer, dan ook niet wezenlijk iets veranderd. Tien jaar geleden moest een fotograaf praten als brugman om een subsidie of een expositie te krijgen omdat hij het verkeerde medium gebruikte. Nu werkt hij plotseling in het verkeerde genre, is te documentair. De grenzen zijn verlegd, maar de vooruitgang is slechts schijn.

Dat de bom ten tijde van de recente adviesrondes moest barsten, noemt Monshouwer achteraf 'voorspelbaar': Het zijn de dagen van het Grote Oordeel. Dan ben je gedwongen je visie op papier te zetten. Uiteindelijk schreef hij twee beleidsnota's; de eerste samen met alle medewerkers (dat was een eis van het bestuur, maar dan krijg je automatisch een gemiddelde), de tweede alleen (maar wel op verzoek van bestuur). Daarin legde hij de nadruk op grote publiekstentoonstellingen, op voor de bibliotheek, en hij wilde ook een eigen uitgeverij. Ik heb een breed beleid geschetst, buiten de beeldende kunst. En dat was nou net niet de bedoeling.

Achter de toekomst van het NFI plaatst Monshouwer nu grote vraagtekens. Het zou me niet verbazen als we krijgen wat we verdienen. Iets dat het midden houdt tussen een galerie en een museum. Een multi-media centrum misschien. Ook daar zullen weinig mensen komen, maar dat zal minder erg gevonden worden, want het zal artistiek ongetwijfeld hoogpolig zijn.

Het beeld dat onvermijdelijk bij hem opdoemt is dat van Perspektief, het fotografisch centrum op de fundamenten waarvan het NFI in 1992 werd opgericht. Dat verleden leeft sterk bij de gemeente Rotterdam en de Rotterdamse Kunst Stichting, zegt Monshouwer. Maar sinds de opheffing ervan, waarmee ruimte gemaakt werd voor de financiering van het NFI, is er een 'mythe' ontstaan die best eens gerelativeerd mag worden, vindt hij. Perspektief heeft belangrijk werk gedaan. Maar onder fotografen hadden ze maar een klein draagvlak. Er kwamen geen massa's mensen over de vloer, het tijdschrift werd door een handjevol mensen gelezen - en begrijpen liet het zich nog minder.

Wil het NFI een toekomst hebben, dan zal er iets moeten veranderen in de opvatting van fotografie, zegt Monshouwer. Om in de termen van staatssecretaris Nuis te blijven: het huidige fotografiebeleid werkt als een pantser en het zal de discipline zelf nooit ruggegraat geven. Binnen het beeldende kunstbeleid is het bestaan van het NFI zelfs uiterst discutabel. Schilderkunst en beeldhouwkunst hangen toch ook gewoon in het museum, die hebben toch ook geen eigen huisje. Waarom de fotografie dan wel? [NRC Handelsblad, 26jun1996]