Valse start breekt Foto-instituut op

Het gisteren aangekondigde vertrek van Adriaan Monshouwer als directeur van het in maart 1994 geopende Nederlands Fotoinstituut (NFI) kwam niet als een verrassing. Het rommelde al enige tijd in en rond 'Huis van de Fotografie', het onderkomen van NFI, Nederlands Fotoarchief en Nationaal Fotorestauratie Atelier aan de Rotterdamse Witte de Withstraat. Exposities, discussiebijeenkomsten en lezingen kampen met tegenvallende bezoekersaantallen, de beoogde coördinerende taken willen maar geen vorm krijgen en het tijdschrift, Fotonet, brengt nauwelijks enthousiasme teweeg. De Raad voor Cultuur spreekt in haar vorige week verschenen Advies Cultuurnota dan ook van 'teleurstellend functioneren', 'een weinig prikkelende visie' en 'onvoldoende profilering'.

Alle begin is moeilijk schrijft de Raad, maar het NFI moet de hand vooral in eigen boezem steken. Dit lijkt nu met het vertrek van Monshouwer te gebeuren. Maar het gemakkelijk gelegde verband tussen beide gebeurtenissen gaat voorbij aan het feit dat hij met het NFI vanaf het begin voor een vrijwel onmogelijke opgave is geplaatst.

Het takenpakket dat de instelling kreeg opgelegd, was allerminst bescheiden: exposeren, het organiseren van lezingen, workshops en een internationale biënnale, stimuleren van foto-opdrachten, een tijdschrift uitgeven en het opzetten van een documentatiesysteem. Alsof het niet opkon kreeg het NFI ook nog eens een 'coördinerende rol' toebedacht in de Nederlandse fotografie, al heeft niemand ooit duidelijk kunnen maken waaruit die zou moeten bestaan.

Hier tegenover stond een budget dat bij aanvang inclusief huisvestings- en personeelslasten de 1 miljoen gulden ternauwernood overschreed. Ter vergelijking: het omstreeks dezelfde tijd geopende Architectuurinstituut heeft een begroting van 9 à 10 miljoen gulden, het Vormgevingsinstituut krijgt drie miljoen. Voeg daarbij een weinig koersvast bestuur en de contouren van een mislukking tekenen zich af.

Behalve de veel te beperkte middelen heeft ook de vestiging in Rotterdam het NFI voortdurend parten gespeeld. Cultuurspreiding was het argument waarmee toenmalig cultuurminister Brinkman de havenstad in 1992 nomineerde, nadat hij er eerder al het Fotoarchief had laten vestigen. De werkelijke reden lag echter in de aanwezigheid van Perspektief, het fotografisch centrum dat zich in de voorafgaande jaren zo vurig pleitte voor de komst van een instituut.

In de praktijk was het gevolg dat zowel de gemeentelijke als de rijkssubsidie aan Perspektief werden stopgezet om te worden overgeheveld naar het nieuwe NFI. Onvermijdelijk werden vanaf dat moment beide instellingen voortdurend met elkaar vergeleken. En even onvermijdelijk legde het aan handen en voeten gebonden nationale instituut het af tegen het het oude, in tien jaar tijd langzaam uitgegroeide lokale initiatief.

Tekenend voor het onbegrip waarmee het NFI in Rotterdam te kampen heeft is een passage in de eveneens recent verschenen en al even kritische adviesnota van de Rotterdamse Kunststichting over de kunstenperiode 1997-2000. Daarin is sprake van een wenselijk geachte samensmelting van NFI en Fotoarchief tot 'een samenhangende organisatie', iets dat de beide instellingen vanaf het begin toch luid en duidelijk hebben afgewezen; en terecht, gezien hun fundamenteel verschillende taken.

Het moet voor ex-directeur Monshouwer bitter zijn te lezen dat de Raad voor Cultuur ondanks haar stevige kritiek het NFI toch een budgetverruiming gunt van 0,6 miljoen: een verdubbeling maar liefst van wat het nu van het rijk ontvangt, al had het NFI 2,3 miljoen gevraagd. Een duidelijker erkenning van een valse start is welhaast niet denkbaar. [NRC Handelsblad, 29mei1996]