Wanbestuur nekt Fotoinstituut

Naar verwachting wordt een dezer dagen de opvolger benoemd van de in mei als directeur van het Nederlands Foto Instituut vertrokken Adriaan Monshouwer. Net op tijd om op 1 januari te kunnen beginnen. Maar ook maanden te laat, want het NFI lijkt inmiddels vrijwel alle krediet verspeeld te hebben.

In de fotowereld wordt openlijk gemord over het gebrek aan bestuurlijke daadkracht en inhoudelijke visie; en in eigen huis slaat de demotivatie toe. Eén personeelslid is reeds opgestapt, anderen dreigen dat voorbeeld te volgen. Dat de opvolgingskwestie al bijna zeven maanden duurt valt het bestuur niet helemaal aan te rekenen. Het Nederlandse fotowereldje heeft nu eenmaal het formaat van een kippenhok met een bezetting die sinds het begin van de jaren tachtig niet of nauwelijks is veranderd. En al zou er, zoals menig culturele instelling momenteel prefereert, een buitenstaander of buitenlander kunnen worden benoemd, de vraag is of die over de goodwill beschikt om op korte termijn de noodlijdende fotoinstelling een duidelijk gezicht te geven. Want juist daaraan ontbreekt het ten enen male.

Wat is en wat wil het NFI? Dat is de cruciale vraag waarop bestuur noch (voormalig) directeur Monshouwer vanaf de moeizame start een bevredigend antwoord hebben kunnen geven. De oorzaak ligt hoofdzakelijk in de merkwaardige dubbelrol die het instituut zichzelf heeft toebedeeld. Aan de ene kant heeft het als presentatiepodium een publiekfunctie. Maar daarnaast ambieert het tevens als enige een cruciale maar stille rol te spelen in de ontwikkeling van de Nederlandse fotografie en het fotografiebeleid. Die twee doelstellingen laten zich maar moeilijk verenigen, zeker voor een instelling die over bedroevend weinig middelen beschikt.

Geëxposeerd werd er de afgelopen twee jaar overdadig op de witte wanden van het NFI. Op de kwaliteit viel zo nu en dan af te dingen en het programma vertoonde de samenhang van een handvol confetti, maar echt slecht was het zelden. En daarmee verschilde het aanbod niet met dat op andere podia. Op het vlak waarop het NFI zich echt had kunnen onderscheiden, dat van het beleid, werd beduidend minder tot stand gebracht. Behoudens enkele weinig inspirerende koffiekransjes met organisatoren van fotomanifestaties en verstrekkers van fotografieopdrachten, heeft 'het veld' nauwelijks van het NFI vernomen. De enige openbare beleidsdiscussie die er plaatsvond was van dermate bedroevend kaliber dat ze het vermelden amper waard is. Zelfs de beoogde samenwerking met het in hetzelfde pand gehuisveste Nederlands Fotoarchief en het Fotorestauratieatelier is op geen enkele manier van de grond gekomen. En er vielen wel meer steken. Toen de Mondriaanstichting subsidie weigerde te geven aan het Lexicon Geschiedenis van de Nederlandse fotografie werd in alle talen gezwegen. Zonder slag of stoot liet het NFI zich de presentatie van Nederlandse fotografie in het buitenland afnemen. Zonder meer halfbakken was de opstelling in de discussie rond de opheffing van de documentaire Rijksmuseum-opdrachten: in plaats van het museum behulpzaam te zijn of te kritiseren, kwam het met de eigen als 'nationaal' aangeprezen opdracht Photoworks in Progress.

Gebrek aan tijd, geld en aandacht hebben zeker een rol gespeeld. Maar ze verklaren niet het gebrek aan ideeën, daadkracht en visie op de eigen rol. Want daar draait het om: moet het NFI zichzelf profileren of zorgen dat anderen dat kunnen doen; moet het zelf exposeren of zorgen dat dat gebeurt in Wolvega, Zutphen en Maastricht; moet het een eigen biënnale organiseren of juist de manifestaties in den lande behulpzaam zijn - moet het kortom een rol spelen voor het voetlicht of in de coulissen? Er is nimmer een heldere keuze gemaakt. Niet voor niets zoekt het bestuur opnieuw naar een kandidaat die van alle gezindten thuis is. Het gebrek aan helderheid en durf van het NFI valt niet alleen voormalig directeur Monshouwer te verwijten. Het geldt ook de fotowereld die hem nimmer het vuur aan de schenen heeft gelegd. Maar het geldt evenzeer het NFI-bestuur dat bij gebrek aan kennis van zaken nimmer enig inhoudelijk houvast heeft kunnen bieden en daarenboven de eigen ideeënarmoede wist te combineren met een grote mate van onhandigheid.

Die laat zich onder meer aflezen aan de omstandigheden waaronder Monshouwer vertrok (zijn beleidsplan werd inhoudelijk goedgekeurd maar vanwege de consequenties afgewezen), en aan het feit dat hij vervolgens wel tot het einde van zijn contractperiode non-actief mocht aanblijven waarmee (gebrek aan geld) het benoemen van een tijdelijk vervanger onmogelijk werd gemaakt. Ook het recente voorbarige besluit het eigen tijdschrift Fotonet op te heffen, is in dit verband tekenend. Binnenkort krijgt het NFI haar nieuwe directeur. Maar of het daaraan voldoende heeft is zeer de vraag. Wellicht dat als de benoeming achter de rug is ook het bestuur zich eens op haar positie kan beraden.

[NRC Handelsblad, 12dec1996]