Boeren op de schoorsteenmantel


Mike Meyer was wat je noemt een zonderlinge kerel. Halverwege zijn leven haalde hij het in zijn hoofd helemaal geen Meyer te heten maar een wees te zijn die door een tornado temidden van de Meyers was neergelaten. En omdat Meyer in het Duits boer betekende en hij het een noch het ander was, noemde hij zich voortaan maar Mike Disfarmer en verbrak en passant alle contact met zijn familie.

In een ongeveer 3.800 zielen tellende plattelandsgemeenschap als Heber Springs, Arkansas, waarin de familie (en de kerk natuurlijk, maar ook daar ging hij niet meer heen) het fundament van het sociale leven vormde, was dat geen geringe stap.

Disfarmer werd een eenzaat die hooguit eens een praatje maakte op de hoek van de straat, over de tong ging omdat hij 's ochtends bij de krant al zijn eerste fles bier dronk en voor de kinderen uit de buurt een boeman was. Wat allemaal
uiterst merkwaardig is voor iemand die de kost verdiende als portretfotograaf - een vak waarvoor enige contactuele vaardigheid tenslotte een eerste vereiste lijkt.

Zo'n 3.500 foto's uit de periode 1939-1946 zijn er van hem bewaard gebleven (waar de rest bleef is onbekend), en gezamenlijk vormen ze een van de weinige documenten van het 'rural hometown America' uit die dagen. Maar minstens zo bijzonder is de onopgesmukte stijl waarin die foto's gemaakt zijn.

Disfarmers portretten zijn wars van enige bemoeienis. Alsof er geen fotograaf aan te pas gekomen is, zo zien ze eruit. Hij vroeg je niet je beste beentje voor te zetten, laat staan dat je hoefde te glimlachen. Je moest maar gewoon jezelf zijn, en dat verklaart veel van de ontroerende intimiteit die zijn foto's uitstralen. Het is een effect dat menig hedendaags portrettist nastreeft zonder het ooit te kunnen bereiken omdat ze het, vol van dikke pretentie, veel te hard proberen.

Hoe Mike Disfarmer aan de fotografie verslingerd raakte is in nevelen gehuld. Zeker is alleen dat hij rond 1930 in Heber Springs' Main Street een studiootje begon; zes bij tien meter, met een daklicht op het noorden. Hij wist er zelfs nog een donkere kamer en een leefruimte in af te timmeren. Anders dan een plank op twee poten en een houten tafeltje gebruikte hij geen rekwisieten, als achtergrond diende een zwart rolgordijn en later een witte muur waarop hij om onnavolgbare redenen met zwart tape verticale lijnen had aangebracht. Zijn foto's maakte hij met een oude houten platencamera op glasnegatieven van 8 bij 13 centimeter. Aan vergroten deed hij niet; hij maakte slechts contactafdrukken. Die pasten beter in een portefeuille of op de schoorsteenmantel. Ze kostten vijftig dollarcent per stuk.

Bijna 200 van die fotootjes staan er in het in koperdiepdruk (!) en op stevig mat papier vervaardigde boek dat onlangs over zijn werk verscheen. Het biedt in een notedop het harde, armoedige boerenbestaan in Arkansas waar je bij de bank geld leende voor het zaaigoed om het met de complete opbrengst weer terug te moeten betalen, en waar het hebben van veel kinderen een noodzaak was om je te voorzien van arbeidskracht. Het is allemaal af te lezen aan de stoïcijnse gezichten en de in alle gelatenheid trotse houdingen, aan de tanige lijven en de gelooide handen, aan de eindeloos verstelde ruige kleren. En aan de gezichten van de kinderen waarop al na een handvol jaren een arbeidzaam leven staat afgetekend.

De oorlogsjaren waren een toptijd voor iedere plaatselijke fotograaf, en bij Disfarmer was het niet anders. Wie weg moest wilde foto's mee, wie weg was wilde ze krijgen. Dus lieten de drie broers Killion zich gezamenlijk fotograferen op de dag dat Clifford, die, dat zie je, nooit anders dan een overall om de schouders had gehad, onder de wapenen moest. Dus stuurde Emma Mae Hoy zichzelf getooid met matrozenpet naar het front: in gedachten ben ik bij je. En toen Walter Pettus even met verlof thuis was, was ook voor hem de gang naar Main Street onvermijdelijk.

Maar geen klant die later veel over Mike Disfarmer kon vertellen. Alleen hoe hij er uitzag weten we zeker, dankzij het zelfportret dat nu voorin het boek is opgenomen: een onhandige man met een hoornen brilletje, wijd uitstaande oren en een weerloze trek om zijn mond.

Zelfs de assistente die hij in drukke tijden in dienst had gehad, kon weinig bedenken. Ja toch, één keer had Mike een onhandige toenaderingspoging gedaan, maar toen ze hem zei zijn handen thuis te houden was hij weer in zijn schulp gekropen. En daar was hij gebleven.

Mike Disfarmer stierf in 1959, vijfenzeventig jaar oud, zoals hij geleefd had; eenzaam. De buren hadden hem al een paar dagen niet meer gezien, braken zijn studio open en vonden hem uitgestrekt op de vloer.

In het nawoord op het boek wordt hij nog even vergeleken met enkele vakgenoten die de canon van de fotografie wel haalden. De namen van Irving Penn, Diana Arbus en August Sander vallen. De een verheerlijkt, de ander verontrust, de derde veralgemeniseert schrijft samenstelster Julia Scully. Maar Disfarmer was gewoon zichzelf. Hij maakte geen kunst, bedreef geen sociologie met een camera. Althans, dat was niet zijn bedoeling. Maar achteraf kun je daar natuurlijk heel anders naar kijken.

Over: Julia Scully (red.): Disfarmer. The Heber Spring Portraits 1939-1946
In: NRC Handelsblad, 21mrt1997