De scherpste aller troost

[Column, uitgesproken bij de opening van de tentoonstelling Randverschijningen, onderdeel van het project Stadsrand in Beeld, van Sabina Theijs en Marieke Kijk in de Vegte, Centrum Beeldende Kunst Groningen, 9 april 2010]

Op een ochtend staat de mevrouw op. Half zes is het en nog donker.
Ze hoort mannenstemmen buiten, in het weiland aan de overkant van het water. En auto’s en portieren die dichtslaan. Er worden dingen geroepen die ze niet verstaat. Er wordt gelachen.
En dat zo vroeg op de ochtend.
Dat hoort niet, hier op de Madijk.
Ze vertrouwt het maar niks. Moet ze de politie bellen?

Zo ongeveer moet het gegaan zijn, denk ik.

En dan verder.
Hoe ze voorzichtig het gordijn op een kiertje doet. Dat ze vier, vijf, nee wel tien mannen ziet rondbanjeren.
Ze zijn in de weer met lange stokken. Er zijn er ook die naar die stokken kijken door verrekijkers zo dik als klompen. En weer een ander probeert op een kaart te kijken, maar dat lukt niet omdat ie wappert in de wind. Daar moeten de anderen om lachen. Omdat die kaart wappert.

Maar de mevrouw zal niet gelachen hebben, denk ik.
De mevrouw heeft vooral de knoop in haar buik gevoeld.

De volgende dag moeten er weer tien andere mannen zijn geweest. Die slaan paaltjes in de grond en aan die paaltjes maken ze rood witte linten vast.
Zo passen ze allemaal rechthoeken af in het weiland, aan de overkant van de smalle vaart en het fietspad en het slootje daar weer achter. In het weiland waarachter pas in de verre verte de huizen staan die horen bij de stad. In het weiland dat haar uitzicht heet. Haar horizon.
En hoe de dag daarna de mevrouw geen tien mannen maar tien draglines door het weiland ziet brommen. En kiepauto’s af en aan ziet rijden.
En hoe die knoop in haar buik almaar groter wordt. Tot ie net zo groot is als de bulten aarde die de draglines overhoop halen.
Net zo groot als het bord waarop de toekomst alvast met vette letters wordt aangekondigd.

En dat ze dan maar haar koffer pakt en een weekje gaat logeren bij haar oudste zoon, of misschien wel bij een broer of zus.
Omdat ze nu telkens zo vroeg wakker wordt.
En er ook niet van kan slapen.

De mevrouw die al een aardig eind in de zestig moet zijn.
Ze heeft grijs haar. Ze draagt vaak een schort, zo een met bloemetjes en met zakken waar je zo handig van alles even in kan bewaren. Zo’n schort die hoort bij vroeger en het boerenerf langs het zandpad, en de vaart en het fietspad en het slootje daar weer achter en het weiland dat uitzicht heet.
Soms draagt ze dikke sokken in haar klompen. Dat zag ik.
En dat ze daar al lang woont, misschien wel haar eigen mensenheugenis lang.
Kijk maar naar de wat verschoten blauwe verf op de staldeur. Naar de gordijnen. Naar de zuinige kleine ramen.

En dan, na een weekje logeren, komt de mevrouw weer thuis, aan het eind van de middag, en dan is alles anders, aan de overkant van de smalle vaart en het fietspaden het slootje daar weer achter.

Mooie rode baksteen met subtiele stroken grijs, met hoge brede kozijnen waarin hoge brede ramen passen waar de zon tegen aan ketst zodat het zeer doet aan je ogen.
Tuinen zo groot als een koeienstal.
Lange platte auto’s met zo’n hekje halverwege waarachter de hond zo keurig past en desnoods een kind of drie.

Onwennig staat ze op het zandpad, aan haar waterkant, en daarachter het fietspad en het slootje daar weer achter.
Ze friemelt met de handen in de zakken van haar schort.
En ze ziet twee mensen te hard lopen aan de overkant - hun kant. Een te dikke meneer met een te blonde dame met een te jonge paardenstaart die opwipt bij iedere te harde stap die ze zet.
Waar ben ik, vraagt de mevrouw.
Hoe heet het hier nu?
Madijk, hijgt de te dikke meneer naar de overkant.
Ter Borch, hijgt de dikke meneer.
En  tussen zijn tanden, zodat alleen zijn te blonde vrouw met haar te jonge paardenstaart het nog net kan horen: stom mens, dat weet je wel, je woonde hier eerder dan wij allemaal.

Zo ongeveer moet het gegaan zijn, denk ik.

Niet dat ik het niet begrijp.
De stad moet nu eenmaal groeien. Zeggen ze.
Wie wil nou niet wonen in een huis van mooie rode baksteen. Zeggen ze.
Een huis met subtiele stroken grijs, en hoge brede kozijnen voor hoge brede ramen en alles erop en eraan. Met uitzicht op een boerderijtje aan de andere kant van een slootje en een fietspad en een vaart en een zandpad daar weer achter. Zo’n boerderijtje met een verschoten blauwe deur.

Ik snap het wel. Heus wel.
Want de wereld staat nu eenmaal niet stil.
Alles verandert. Altijd.
Er helpt geen lievemoederen aan.
En dat is mooi, dat alles verandert.
Het is alleen zo jammer dat je dat soms zo jammer vindt.

Omdat er waar wordt gebouwd ook even hard iets anders wordt uitgegumd.
Een ruimte. Een uitzicht. Een horizon.
En daarachter zelfs, hoe goed je ook kijkt,  uiteindelijk de herinnering.
Om maar eens iets te noemen.

Gum het uit, en je krijgt je het nooit meer terug.
Onherroepelijk.
Onwrikbaar.
Weg.

Zo nu en dan scharrelt de mevrouw nog wel eens op het erf langs het zandpad.
En zo nu en dan ziet ze dan uit haar ooghoek een fietser voorbij komen in een bruin corduroy jasje, zo’n fietser die een tochtje maakt. Ze zeggen nooit iets tegen elkaar, de fietser en de mevrouw.
Maar altijd kijkt hij even, en dan valt hem op dat ze zo naar beneden kijkt.
Niet naar de overkant, niet naar de vaart en het fietspad of het slootje daar weer achter. De fietser denkt: ze kijkt naar de handen in de zakken van haar schort.
Die zakken waarin je zo mooi van alles kunt bewaren.
Of ze groot genoeg zijn voor een uitzicht of een horizon, weet hij niet. Maar een foto, dat zou toch moeten kunnen.
Een foto, de scherpste aller troost.

Dan denkt de fietser ook: zouden we dat niet wat vaker moeten doen?
Zodra we weer zo nodig vooruit moeten, alvast een beetje achterom kijken.
Geen blij gekleurde foto’s maken van wat er allemaal weer bij elkaar is gedraglined, gemetseld en getimmerd, maar foto’s van wat daarmee zo onherroepelijk is uitgegumd.

Ja, misschien moeten we dat maar doen.

En verder?
Is het dan nu afgelopen?
Nee, denk dat maar niet.
Weet u nog, die te dikke meneer, die van zijn te blonde vrouw met haar te jonge paardenstaart?

Vanochtend half zes is hij wakker geschoten.
Mannenstemmen buiten, in het weiland aan de overkant van het water, naast de boerderij.
Auto’s en portieren die dichtslaan.
Mannen, stokken, een kaart die wappert in de wind.

Ik ben vanmiddag nog even gaan kijken, op de fiets.
Ze zijn al lekker opgeschoten.
Er ligt al zand, er staan al paaltjes.
Er wappert al rood wit lint.

En boven het gras zweeft alweer het gemengde gevoel dat stadsrand heet.