Blumenfeld toverde met techniek en chemie

[Over: Erwin Blumenfeld, Obsesie voor schoonheid. Joods Historisch Museum, Amsterdam]

In 1932 fotografeerde Erwin Blumenfeld (1897-1969) in het ateliertje achterin zijn slecht renderende lederwarenwinkeltje in de Amsterdamse Kalverstraat een vrouw die sneller bukt dan haar schaduw. Hij liet haar voorover buigen met de handen in de nek gevouwen en belichtte het tafereel vanonder af, zodat haar uitvergrote schaduw bijna rechtstandig werd geprojecteerd op de muur achter haar. Van de vrouw in kwestie zelf is weinig te zien; het is vooral die schaduw waarom het gaat.

Op de grote overzichtstentoonstelling in het Joods Historisch Museum (150 foto's, al in 1996 samengesteld door het Barbican Art Center in Londen) neemt de foto slechts een ondergeschikte plaats in. Niet onbegrijpelijk; het is een vroeg werk, daterend uit de periode dat Blumenfeld, in 1918 vanuit Berlijn in Amsterdam aangekomen om er te trouwen met Lena Citroen (nichtje van de fotograaf en schilder Paul Citroen, een vroegere schoolvriend), tevergeefs probeerde wat bij te verdienen als portretfotograaf.

De foto ontbeert nog de finesse die kenmerkend zou zijn voor zijn latere werk, dat hij maakte in Parijs vanaf 1936 en New York vanaf 1941 voor toonaangevende modetijdschriften als Harpers Bazaar en Vogue. Maar welbeschouwd zijn alle elementen uit die latere foto's er reeds in aanwezig: het uitgekiende lichtgebruik, de hang naar abstractie, de verrassende compositie. En, uiteraard: de vrouw. Een `Blumenfeld' bevatte onveranderlijk een mooie, gedistingeerde vrouw die met de meest uiteenlopende technische en chemische ingrepen (spiegelingen, kleuren, dubbele belichtingen, solarisaties het kan ook zonder computer) was omgetoverd tot een abstracte, onwereldse schoonheid.

Het is niet moeilijk te zien waarom zijn werk zo in de smaak viel bij de art-directors die hem in de jaren vijftig cover na cover voor zijn rekening lieten nemen. Smetteloze, verleidelijke foto's zijn het, vol pasteltinten, achter voiles verscholen ogen en zacht vallende plooien. Soms bestaan de gezichten uit niet meer dan een bouwwerkje van oogschaduw, een gepenseeld wenkbrauwtje en fel gestifte lippen. De mantelpakjes van Pauline Trigere, de avondjurken van Norman Norell, de jasjes van Charles James en sieraden van Van Cleef & Arpels waren eigenlijk maar bijzaak op die foto's. Waar het hem echt om ging was de schoonheid die ze moesten bevestigen; als een schaduw hangt het over al zijn werk, de modefoto's zowel als de naaktfoto's die hij eveneens veelvuldig maakte.

Blumenfeld heeft nooit de status bereikt van generatie- en vakgenoten als Cecil Beaton, Horst P. Horst of George Hoyningen-Huene. Hij was niet een fotograaf van grote en spectaculaire gebaren, geen choreogoraaf die zijn modellen op fraaie locaties theater liet spelen. Veel verder de motorkap van een Buick als kussentje voor een vrouwengezicht-met-hoedje ging hij niet in zijn rekwisietenkeuze. Zijn voornamelijk in de studio (en de donkere kamer) vervaardigde foto's hebben iets zakelijks en doelgerichts; hun illustratieve bedoelingen zijn er in een oogopslag aan af te lezen.

Zelf was Blumenfeld zich scherp van die functie bewust. Tot zijn eigen onvrede. In zijn Berlijnse jeugd verkeerde hij onder dadaïsten als Richard Huelsenbeck, George Grosz en John Heartfield. In zijn Amsterdamse jaren was hij zelfs nog enige tijd voorzitter van de Hollandse Dada-afdeling. Hij wilde kunstenaar zijn, maar het werd wat anders. Niet voor niets schilderde hij in 1961 zijn zelfportret in diepe rode kleuren. Het hangt prominent in de zaal waarin ook een keuze uit zijn covers te zien is. Die kleuren waren de kleuren van de Amsterdamse Wallen, schreef hij in zijn onlangs heruitgegeven autobiografische Einbildungsroman: eigenlijk was hij niet anders dan een hoer die zich liet gebruiken door de commercie. Maar met dat oordeel deed hij zichzelf, zoals de tentoonstelling ook laat zien, schromelijk tekort. [NRCH, 12feb1999]