Daarheen zullen zij gaarne hunne schreden richten

[Over: Juwelen voor een fotomuseum, Teylers Museum, Haarlem]

`Zie daarheen zullen én vreemdeling én ingezetene gaarne hunne schreden richten en de roem ervan zal zich tot ver buiten de poorten der stad uitstrekken en dit alles komt ontegenzeggelijk de fotografie ten goede.'

Dit zei een pleitbezorger voor de oprichting van een fotomuseum aan het begin van deze eeuw. Maar de woorden hadden evengoed recent uitgesproken kunnen zijn; ze passen naadloos in het huidige gesoebat over de oprichting van een dergelijk museum uit de erfenis van amateurfotograaf Hein Wertheimer. Het citaat is afkomstig uit de catalogus bij de expositie Juwelen voor een fotomuseum, georganiseerd door het Prentenkabinet van de Rijksuniversiteit Leiden en te zien in Teylers Museum in Haarlem. De tentoonstelling presenteert ruim honderd `fotografieën van historische en artistieke beteekenis' uit de collectie die vanaf 1912 bijeen werd gebracht door de Nederlandsche Club voor Fotokunst in Haarlem. Deze collectie (1100 foto's, sinds 1953 in het bezit van het Prentenkabinet) had de basis moeten vormen voor een ook toen al beoogd fotomuseum, onder te brengen in het Museum van Kunstnijverheid in Haarlem.

Het is nooit wat geworden met dat plan vanwege gebrek aan politieke en financiële steun, en door `banale jaloezie en concurrentiestrijd', aldus de Leidse fotoconservator Ingeborg Leijerzapf in haar catalogus. Er is weinig voor nodig daarin een commentaar te zien op het huidige geharrewar tussen Amsterdam en Rotterdam inzake Wertheimers fotomuseum. Maar veel verder gaat ze niet in het uitwerken van de historische verbanden. De tentoonstelling, samengesteld door zes Leidse kunstgeschiedenisstudenten, laat weliswaar zien hoe aan het begin van deze eeuw over een fotomuseum werd gedacht, maar ze is in de eerste plaats bedoeld om inzicht te geven in een bijna vergeten periode uit de Nederlandse fotogeschiedenis: die van de picturale of `kunstzinnige' fotografie uit het eerste decennium van deze eeuw.

Deze picturalisten zagen fotografie, tot dan toe vooral een toegepaste techniek met sterk documentaire ondertoon, vooral als een vorm van artistieke zelfexpressie. Ze oriënteerden zich in onderwerpskeuze en uitvoering op de schilderkunst (in Nederland vooral op die van de Haagse School) en beschouwden hun met bewerkelijke procédés zoals gomdruk, broomoliedruk en platinumdruk tot stand gekomen foto's als objecten van schoonheid een museumwand waardig derhalve. Dat de vraag om een museum voor het eerst door hen gesteld werd, berust allerminst op toeval.

De bekendste picturalisten in ons land zijn Henri Berssenbrugge, Bernard F. Eilers en Adriaan Boer. Ze maakten bij voorkeur portretten of fotografeerden besneeuwde landschappen en kleinstedelijke tafereeltjes; voorzichtige, schemerige en vooral op mooi spelende foto's. Ze hadden `vodden in de lens', zouden de vertegenwoordigers van de Nieuwe Zakelijkheid uit de jaren twintig en dertig later zeggen. Die ook nu nog veelgehoorde kritiek was wel begrijpelijk maar deed (en doet) toch onrecht aan de technische en fotografische kwaliteit van veel picturalistisch werk. Berssenbrugge (1873-1959) wist in zijn studie van een afgewend vrouwengelaat (1914) een ongekende dynamiek te leggen, zoals ook zijn stilleven met handkar, sneeuw en paraplu's, in 1905 gefotografeerd op de hoek van de Goudse singel in Rotterdam, in niets onder doet voor de diagonale composities van de latere `nieuwe fotografen'.

Opvallend zijn ook de duistere maar subtiele portretten die Bram Weinberg (1869-1932) maakte in zijn woonplaats Groningen en de foto's van Johan Huijsen. Huijsen (1877-1959) had een onder picturalisten ongewone voorkeur voor armoede en arbeid, niet uit sociale bewogenheid maar omdat hij deze onderwerpen pittoresk vond. Verkleed als `povere werkman' trok hij Amsterdam in en fotografeerde een zieke bejaarde vrouw, weggedoken in dekens in de Kromme Elleboogsteeg bij de Zeedijk. De smalle, hoge smalle afdruk die hij ervan maakte, roept het benauwde steegje in een oogopslag op.

Het werk van genoemde fotografen is ingebed in dat van minder bekende stijlgenoten als B.W. Arendsen, Wieger Husselman en Willem Brok fotografen waarover ook de samenstellers van de tentoonstelling in sommige gevallen geen gegevens hebben kunnen terugvinden. Er is een handjevol foto's van buitenlandse vertegenwoordigers P.H. Emerson, James Craig Annan, Edward Steichen en Alfred Stieglitz, de grondlegger van de Amerikaanse fotografie. En er is een handvol daguerreotypieën (waaronder enkele ondeugende naakten) en vroege kleurenexperimenten. Zo ongeveer moeten de plannenmakers van toen hun gedroomde fotomuseum hebben gezien. Het is nog altijd meer dan de plannenmakers van nu kunnen laten zien. [NRCH, 12jan1999, oorspronkelijke titel: Droom over fotomuseum is oud]