Stille melancholie van Brassaï en Kertèsz

[Over Made in Hungary, Museum voor Fotografie, Antwerpen]

Een van de gevolgen van de recente prijsstijgingen van foto's is dat beginnende musea nauwelijks nog een fatsoenlijke eigen collectie kunnen opbouwen. De aanschaf-prijs van een mooie afdruk (al dan niet vintage) van André Kertèsz, Brassaï of Lászlo Moholy-Nagy overstijgt inmiddels ruimschoots het gemiddelde jaarbudget. Maar klagen hierover doet de museumwereld niet; het zou de kwaliteit van de foto's die wél kunnen worden aangekocht in kwaad daglicht stellen.

Dat de invloed van de prijsstijgingen echter wel degelijk gevolgen heeft voor de kwaliteit van museale presentaties, valt te zien in de tentoonstelling Made in Hungary, momenteel te zien in het Museum voor Fotografie in Antwerpen. De tentoonstelling omvat 250 zwartwit-foto's en is samengesteld door het in 1991 opgerichte Hongaars Museum voor Fotografie (Kesckémet).

De foto's geven een overzicht van de rijke traditie van de moderne Hongaarse fotografie (de vroegste foto's stammen uit de jaren '20, de meest recente uit de jaren '90), opgebouwd rond de de artistieke exodus van de vooroorlogse crisisjaren. Het museum koos werk van een dertigtal emigranten (waaronder de inmiddels Nederlandse Eva Besnyö, die onlangs onderscheiden werd met de Duitse Erich Salomon-prijs) en van een even grote groep achterblijvers. Wat de presentatie wil laten zien is dat de kwaliteit van beide groepen niet voor elkaar onderdoet.

Het zwaartepunt van de tentoonstelling ligt bijna onvermijdelijk op de eerste helft van de eeuw met werk van fotografen als André Kertész, Brassaï, oorlogsfotograaf Robert Capa en de later in Amerika vooral als mode-fotograaf bekend geworden Martin Munkácsi.

Stuk voor stuk maakten ze mooie, vertederende en vooral invloedrijke foto's. Het was Munkácsi's, bij het Tanganyikameer gemaakte, foto van drie dartele kinderen in de golven die Henri Cartier-Bresson naar eigen zeggen definitief zou overtuigen van de kracht van de fotografie. Brassaï's foto's van nachtelijk Parijs vestigden het beeld van de stad als centrum van het vrije leven. En Kertész' Distortions van naakten en stillevens met bloemen en vazen, eveneens in Parijs gemaakt, zouden hele generaties op het spoor zetten van een door de cameralens vertekende werkelijkheid.

Maar hoewel de beelden na ruim zeventig jaar nauwelijks aan kracht hebben ingeboet, zijn de gepresenteerde afdrukken nauwelijks in staat hun oorspronkelijke kwaliteit op te roepen. Ze zijn hard en egaal en doen daarmee afbreuk aan een van de belangrijkste karakteristieken van de Hongaarse fotografie die zich kenmerkt door een hoge mate van verstilling, een uitgekiend lichtgebruik en een bijna onderhuidse melancholie. Het is de fotografie waarin zigeunermuzikanten langs stoffige straten banjeren (Kertész, Iréne Blühova, Eva Besnyö), een vissershaven een omfloerst spel wordt van boegjes, achterstevens en reflecties (Rónai Dénes) en kinderen zich ophouden op de grens van licht en schaduw (Judi Kárász). Het zijn aspecten waarin de Hongaarse fotografie zich duidelijk onderscheidt van de hardere, documentair gerichte Britse fotografie of het joie de vivre dat de Franse fotografie kenmerkt, maar die uit de tentoonstelling niet of nauwelijks naar voren komen.

Dit bezwaar, dat zich gaandeweg de tentoonstelling zwaarder doet voelen, neemt echter niet weg dat Made in Hungary wat het feitelijke beeld betreft zeer veel te bieden heeft. Opvallend zijn de stillevens en reclamefoto's van József Pécsi, de warme landelijke foto's van Rudolf Balogh en de straatfoto's van Károly Escher. Diens bovenaanzicht van de wandelaars in een stortbui kan zonder meer wedijveren met de beroemd geworden foto's die Kertész jaren later zou maken vanuit het raam van zijn appartement in New York. Maar Escher bleef net als Pécsi en Balogh achter in Hongarije, waardoor hun werk onterecht onopgemerkt bleef. Alleen al met het werk van deze drie maken de samenstellers hun bedoeling meer dan waar. [NRCH, 23okt1999]