Aan weinig genoeg

Over: Vojta Dukát: A Slice of Time. Gemeentemuseum Den Haag. IN: NRCH 15sep2001]

Er wordt veel gewacht en geluierd op de foto's van Vojta Dukát. Door mannen tegen hekjes en schuttingen, door vrouwen bij een fontein of onder zojuist opgehangen was, door mannen en vrouwen samen onder bruggen of aan cafétafels. En wordt er al iets gedáán - een boomtak gezeuld, een accordeon bespeeld, een wals gedanst - dan geschiedt het steevast met ingetogen bedachtzaamheid. Het is kenmerkend voor het even ingetogen als goedmoedige oeuvre dat Dukát (Brno, 1947) bij elkaar heeft gefotografeerd sinds hij zich in 1968 noodgedwongen in Nederland vestigde.

Een week geleden ontving hij voor zijn werk de Ouborg prijs, de Haagse stadsprijs voor beeldende kunst. Tegelijkertijd opende in het Haags Gemeentemuseum A Slice of Time, een overzichtsexpositie met 130 zwart-wit foto's. Het merendeel daarvan is niet groter dan een ansichtkaart; `uitpakken' doet Dukát hooguit op het formaat van een A4'tje. En ook dat is tekenend voor de fotograaf die, wars van trends en modes, de afgelopen jaren een gevoelig en poëtisch oeuvre bij elkaar heeft gesprokkeld.

Ruim de helft van de foto's in de expositie waren vier jaar geleden ook al eens te zien in het Stedelijk Museum Amsterdam, toen naar aanleiding van de toekenning van de Capi-Lux Alblasprijs. Voor de Haagse gelegenheid heeft Dukát die oude selectie aangevuld met niet eerder gepubliceerd werk, gemaakt in de jaren zeventig en tachtig tijdens reizen door Noord en Zuid-Amerika en Europa (met een voorkeur voor Polen en Portugal). Waar hij fotografeert maakt echter nauwelijks uit: de plek is niet meer dan een achtergrond. Het werkelijke onderwerp zijn de kleine, welhaast onbenoembare alledaagse taferelen die zich ertegen afspelen.

Dukát heeft aan weinig voldoende: een jongetje met een speelgoedkroontje op zijn hoofd, het zonlicht op de treden van een stenen trapje langs de kade, drie kinderen en een fiets langs een modderige landweg, een barbier met zijn klant. In Oporto ziet hij moeder en dochter vrolijk en innig gearmd over de kasseien banjeren, terwijl ze alledrie worden gadegeslagen door een achter de vrouwen opduikende man. Elders waant een accordeonist zich in een karige huiskamer op een podium. Het zijn vriendelijke, liefdevolle miniatuurtjes waarin de mensen zich ontfermen over elkaar, de dingen en het land. En alles en iedereen is in goede handen: de biljartkeu in een Boliviaans café, de slapende postbode in het gras, de boer die zich na de lunch vermoeid het gezicht afwist - er ligt nog een half brood op tafel maar de fles is leeg.

Steevast legt Dukát dit alles vast in een tintelend maar zachtmoedig licht dat warme schaduwen werpt en de foto's een weemoedige ondertoon geeft. Het is een Oosteuropese benadering zoals die ook bekend is uit het werk Dukáts landgenoot Josef Sudek en van de Hongaar André Kertész. Ook zij konden foto's maken van bijna niks die, juist dankzij de onbestemdheid ervan, suggestief geladen zijn. De kleine formaten; het sobere zwart-wit; de dromerige, soms wat sombere vriendelijkheid - het doet welhaast anachronistisch aan in een tijd waarin fotografie vooral groot, fel gekleurd en confronterend schijnt te moeten zijn. Maar ouderwets of niet, juist die stille bescheidenheid maakt Dukáts werk in de eerste plaats tot een verademing.