Geintje, bijna

[Over: David Octavius Hill en Robert Adamson. In: Museum Ludwig, Keulen. NRCH 27okt2000]

De kunstschilder David Octavius Hill moet een vrolijke kerel geweest zijn. Je ziet het aan de foto waarop hij zich grijnslachend buigt over twee kameraden achter een tafel vol bierglazen. En ook als hij even later serieus poseert, staat zijn gezicht weer op het punt van lachen. Hij heeft zijn elleboog alvast maar op de schouder van zijn buurman gelegd - geintje. Je hoort het hem bijna zeggen. De beide foto's, vervaardigd omstreeks 1843, maken deel uit van een omvangrijke tentoonstelling (200 foto's) in het Keulse Agfa Fotohistorama. Deze toont een van de opmerkelijkste oeuvres uit de begindagen van de fotografie: de portretten, stadsfoto's en landschappen die Hill samen met Robert Adamson maakte in de omgeving van het Schotse Edinburgh.

Anders dan hun meeste collega's in die tijd maakten Hill (1802-1870) en Adamson (1821-1848) geen daguerreotypieën maar werkten ze met het rond 1841 door William Henry Fox Talbot gepubliceerde procédé dat negatieven opleverde die vervolgens dienden te worden afgedrukt. Een gloednieuwe techniek dus, waarmee ze echter indrukwekkende resultaten boekten. Hun beheersing van licht en schaduw is nog altijd oogstrelend. Zeker buiten de studio maakten zij werk van bijna speelse levendigheid. Het duidelijkst spreekt die uit hun foto's van het vissersleven in Newhaven. De kinderen rond de fragiele, op hun kop gekeerde bootjes, de ruige kerels met de vangst van de dag, vrouwen keuvelend bij de haven - je merkt nauwelijks dat er, gezien de stand van de techniek, langdurig geposeerd diende te worden.

Of sommige foto's zelfportretten zijn van Hill, zijn zoals de bijschriften willen doen geloven, valt te betwijfelen. Niet alleen bestond er in die dagen nog geen zelfontspanner, ook de sluiter was nog niet uitgevonden. Een belichting werd gemaakt door de lenskap even te verwijderen. De zichzelf portretterende fotograaf zou dus op z'n minst enigszins onscherp in beeld moeten verschijnen (kap eraf, rennen, plek innemen, tellen, rennen, kap erop), maar van onscherpte is in de portretten geen sprake.

Waarschijnlijker is het dat de foto's door Adamson werden gemaakt. Het bijschrift is tekenend voor het feit dat zijn aandeel tamelijk onderbelicht is gebleven. Toen de foto's, na jarenlang in plaatselijke archieven te hebben gelegen, rond 1900 weer boven water kwamen, werd zijn naam zelfs niet eens genoemd en werd alleen Hill als maker opgevoerd. Zijn bekendheid als schilder zal daar ongetwijfeld een rol in hebben gespeeld evenals Adamsons vroege dood, op 27-jarige leeftijd. Wie welk aandeel heeft gehad is nooit vastgesteld. Zeker is wel dat de technische kennis werd geleverd door Adamson, een ingenieur die vanwege een zwak gestel zijn aandacht moest verleggen van stoommachines naar handzamer zaken. De in Australië geboren Hill leverde ongetwijfeld de kennis van compositie en enscenering.

Bij Hill ook ligt de reden van hun samenwerking: hij had zich voorgenomen om alle 470 grondleggers van de in 1843 opgerichte Free Church of Scotland te vereeuwigen in één schilderij. Om de praktisch bijna ondoenlijke klus toch te kunnen klaren liet hij zich adviseren gebruik te maken van het nieuwe handigheidje, de fotografie. De portretten die Hill en Adamson voor het (pas in 1866 gereedgekomen) schilderij vervaardigden vormen de hoofdmoot van de in vier zalen ondergebrachte expositie. Deze foto's worden na verloop van tijd onderling nogal inwisselbaar, en ook de duisternis in de zalen - de afdrukken zijn uiterst kwetsbaar: enkele hangen zelfs onder zwart fluweel - geven het geheel allerminst een hartveroverende uitstraling.

Maar de vissersfoto's van Newhaven, twee foto's van slapende kinderen met het speelgoed nog in hun handen geklemd, de terloopse close-up van een hekje tussen de struiken, de foto van een militaire fanfare (alles onscherp op de trommel en de drumstokken na) en van bouwvakkers metselend aan het monument voor Sir Walter Scott, maken dat gemis meer dan goed. Tijdloze juweeltjes zijn het. Ze getuigen van de fotografische pioniersgeest in een tijd waarin het slagen van een opname een wonder was dat meer dan opwoog tegen de onvolkomenheden. Van die onvolkomenheden was Hill zich overigens scherp bewust. Ze bevestigden voor hem juist het werkelijkheidsgehalte van de fotografie. Want was niet ook het leven zelf onvolkomen? Met de veel gedetailleerder daguerreotypie had hij dan ook niks op. Dat was Gods perfectie op miniatuurformaat, vond hij - en dus godslasterlijk.

Je vraagt je af wat Hill gevonden zou hebben van de nieuwe afdrukken die fotograaf J. Craig Annan rond 1900 maakte. Ook daarvan zijn er enkele in de tentoonstelling opgenomen: ze zijn tot op de stiksels van jurken nauwkeurig en tonen oneindige gradaties in licht en schaduw. Zou Hill deemoedig het hoofd hebben gebogen? Of vrolijk hebben vastgesteld dat Adamson en hij beter waren dan ze hadden gedacht? Dankzij die 'zelfportretten' kun je je in ieder geval de grijns op zijn gezicht goed voorstellen.
[Foto: Robert Adamson & David Octavius Hill, Alexander Rutherford, William Ramsay and John Liston, ca. 1843-1847]