Liever trekpaarden op de Koningsbrug


Fotograferen werd in de begintijd een trucje gevonden, een handigheidje. Beeldend kunstenaars hoorden zich verre te houden van dit medium. Gelukkig heeft de schilder Breitner zich hieraan niet gestoord. Dankzij hem weten we nog hoe het Rotterdam van rond 1900 er uitzag.

George Hendrik Breitner, de schilder, fotografeerde stratenmakers en zandkruiers aan het werk, vertier op de kermis, spelende kinderen, bouwwerken en bouwputten, steigers en ladders, een hoefsmid gebogen over zijn aambeeld, straten vol koetsen en winkelend publiek, dienstbodes haastig op weg voor een boodschap - foto's kortom die vol zijn van het warrige straatrumoer rond 1900 dat ook op zijn schilderijen de boventoon voert. Instanteneetjes noemde hij die foto's ooit in een brief aan kunsthandelaar Joop Siedenburg, mede-eigenaar van Buffa, de in de Amsterdamse Kalverstraat gevestigde kunsthandel die hem in zijn laatste levensjaren vertegenwoordigde. En dat was meteen een van de weinige keren dat hij zich openlijk over zijn foto's zou
uitlaten. Hij keek wel uit. Fotografie was niets anders dan een simpel techniekje, vond de toenmalige kunstkritiek, en de schilder die zich er mee inliet zou zijn reputatie maar te grabbel gooien.

Maar stiekem fotografeerde Breitner (1857-1923) toch, soms met een logge platencamera, soms met de nieuwe handzame Kodak Folding Pocket. Van de geldende regeltjes in de fotografie trok hij zich daarbij weinig aan. Zijn foto's zien er niet zelden uit alsof hij per ongeluk op de knop gedrukt heeft. Ze zijn bewogen, hebben een scheve horizon en kriskras lopen er mensen door het beeld. Gretig maakte hij gebruik van tegenlicht, een kierend zonnetje langs een straathoek of een fikse regenbui, wat een `echte' fotograaf in zijn tijd allemaal wel uit het hoofd zou laten, want zoiets leverde uitsluitend onvolkomen en rare foto's op. Flodderig doen ze aan, die foto's van Breitner - gemaakt in een snapshotstijl die pas driekwart eeuw later ingang zou vinden in de serieuze (kunst)fotografie.

Gepubliceerd en geëxposeerd werden Breitners foto's pas lang na zijn dood, vanaf 1961, toen het Rijksbureau voor Kunsthistorische Documentatie (RKD) in Den Haag van Siedenburgs zoon een kleine tweeduizend negatieven en driehonderd afdrukken in handen kreeg uit de nalatenschap van zijn vader, die ze op zijn beurt had gekregen van Breitners weduwe.

In eerste instantie ging de aandacht vooral uit naar de stadsbeelden en de samenhang daarvan met Breitners schilder- en tekenwerk. De zelfgemaakte afdrukken, bij zijn dood uit een wasmand op het atelier gevist en voorzien van kwadratuurlijnen of transparanten waarmee hij ze had overgetekend, kwamen weer tevoorschijn: fragmenten ervan waren in de schilderijen aan te wijzen.

Begin jaren negentig kwamen ook de andere Breitners tevoorschijn: foto's van de lichtval op straatkeien en lijnen in een vers laagje sneeuw op de boeg van een aak, van broeierige schaduwen in gaten en stegen. En die van de modellen die hij fotografeerde in de beslotenheid van zijn atelier, terwijl ze zich voor een spiegel ontkleden of onhandig poseren op een bed of stoel - in hun heimelijke levendigheid met afstand de zwoelste naakten uit de Nederlandse fotogeschiedenis. Documentatie voor schilderijen of niet, Breitner bleek een dubbeltalent, dat al slenterend en schilderend een rommelig, maar bij vlagen oogstrelend en hartveroverend fotografisch oeuvre tot stand heeft gebracht.

Voorzover nu bekend zijn ongeveer drieduizend negatieven en afdrukken van hem bewaard gebleven. Er is de afgelopen jaren veelvuldig uit geput voor boeken en tentoonstellingen, onder andere in het Stedelijk Museum Amsterdam (1994) en in het Gemeentearchief Amsterdam (1997). Het merendeel van die foto's is gemaakt in Amsterdam, de stad waar Breitner zich in 1886 vestigde en vrijwel de rest van zijn leven zou blijven wonen.

Maar in de door het RKD beheerde collectie bevinden zich ook foto's uit Haarlem, Utrecht, Parijs en Londen - foto's waarvan de exacte locaties lang niet altijd bekend zijn en waarvan zelfs bij de plaatsaanduiding soms vraagtekens geplaatst worden. Dat gold tot voor kort ook voor de foto's die Breitner omstreeks 1905 en 1906 maakte in zijn geboortestad Rotterdam. Ze werden de afgelopen jaren nauwkeurig onderzocht door Aad Gordijn, oud- medewerker van de topografische, historische atlas van het Gemeentearchief Rotterdam. Gordijn veranderde vraagtekens in uitroeptekens, verhuisde foto's van Haarlem en Amsterdam naar Rotterdam en omgekeerd, vergeleek de Breitners met werk van andere contemporaine fotografen en bestudeerde kaarten en tekeningen. Het resultaat van zijn monnikenwerk verschijnt volgende week in het boek Breitner in Rotterdam. Fotograaf van een verdwenen stad. Het bevat 110 foto's; 84 ervan zijn exact gelokaliseerd, van de overige is zeker dat ze in de stad gemaakt zijn, maar niet precies waar, of is de toeschrijving waarschijnlijk.

Tegelijkertijd opent in het Nederlands Foto Instituut een tentoonstelling waarop de foto's voor het eerst te zien zijn; zelf heeft de fotograaf nooit de moeite genomen ze af te drukken. De tentoonstellingsdrukken zijn vervaardigd door de Amsterdamse fotograaf Harold Strak, die onder andere op de expositie in het Amsterdams Gemeente archief (1997) en het boekje In de Vallei van Josaphat (Basalt, 1997) reeds bewees een vaardig `Breitner-vertolker' te zijn.

Breitner woonde tot zijn zeventiende in Rotterdam, maar de stad heeft hem nooit erg aangetrokken. De vest en de havenbuurten waren mooi, want ,,altijd woelig, smerig en schilderachtig'', schreef hij begin 1882 aan A.P. van Stolk, de graanhandelaar die hem in het begin van zijn carrière financieel ondersteunde. ,,Maar voor 't nieuwe gedeelte geef ik geen duit.''

Geen wonder dat hij zich net als in Amsterdam beperkte tot slenteren door de oude binnenstad. Wat nieuw was, sloeg hij over. De deels over een viaduct door de stad lopende spoorlijn komt op zijn foto's niet voor, evenmin als de rond de tijd van zijn bezoek begonnen aanleg van de elektrische tram of het pas voltooide Witte Huis, lang het hoogste gebouw in Europa. De enige moderniteit op zijn foto's is een kwestie van toeval: een telefoonmast, opduikend achter een groepje sjouwers dat tussen hoog opgetaste manden met onduidelijke handelswaar rondhangt op een kade. De Maashaven (net klaar), de Waalhaven (in voorbereiding), de kolenbunkers die Rotterdam tot de grootste doorvoerhaven van steenkool in Europa maakten: ze blijven onzichtbaar - dat beeld wordt in het boek geschetst in een historische bijdrage van Paul van de Laar.

Breitner fotografeerde liever trekpaarden op de Koningsbrug, langs het Haringvliet en de Delftse Vaart; ze schieten als schimmen voorbij, hun staart wapperend in de lucht. Het Achterklooster dat onder het toeziend oog van nieuwsgierige kinderen overhoop gehaald wordt door stratenmakers, gebogen over de zware keien. Een eenzame kruiwagen op een sloopterreintje aan de Schiedamsedijk. Wasvrouwen rond houten tobbes in een hofje aan de Goudsesingel. Joelend kindvolk in de Tholenstraat en de Lange Lijnstraat.

Eindeloos hing hij rond in stegen en gangen: in de benauwde duisternis van de Schoorsteenvegersgang, in de Tempelaarsgang, niet meer dan een smalle streep licht tussen hoge groezelige muren. En in de Schildersteeg keek hij lang naar een malle etalage: een paar vliegers, flessen en wat onduidelijk kleingoed, reclamebiljetten voor pruimtabak, kachelglans en mosterd. Een handvol foto's maakte hij er, waarop je je waant in een 19de-eeuwse sloppenwijk in Londen of Parijs. Maar even later kijkt hij alweer naar de vrolijke geveltjes aan de Goudsesingel, naar de beregende keien van de Baan en de Schiedamsedijk en ogen de opnames bijna pittoresk.

Het is een ongebruikelijk, bijna dorps beeld dat Breitner schetst van Rotterdam - al wordt die indruk uiteraard vooral ingegeven door de wetenschap dat het nog geen halve eeuw later vrijwel allemaal van de aardbodem verdwenen was. Slechts het Haringvliet bleef ten dele behouden bij het bombardement van mei 1940, en alleen de Verlaatstraat (nu Noordmolenwerf) werd langs dezelfde loop herbouwd.

Maar aan het beeld van de fotograaf Breitner veranderen de Rotterdamse foto's weinig. Hij kon toe met bijzonder weinig; een uitzichtje hier, een doorkijkje daar, en bekeek het allemaal met de terloopse oogopslag van een wandelaar. Nonchalante foto's leverde het op; zo nu en dan onscherp, slecht belicht en rommelig in elkaar gestoken. En juist dat heeft een aanstekelijke charme: het leeft, zoals Rijksmuseum-fotoconservator Hans Rooseboom opmerkt in een van de inleidingen in het boek.

Een ,,bonkige, moeizaam uit de klei gekomen werkstad'', noemde journalist M.J. Brusse de stad in 1909 in de Nieuwe Rotterdamsche Courant. Hij zou haar het liefst in ,,kloeke vegen, brokkelig zwart-krijt'' getekend willen zien. En dan graag ,,bij buiig waaiweer, als de slierten rook weer néér slaan, en 't alles glimmend, glibbert van 't doorgesopte nat''. Breitner hield het zwart-krijt op zak tijdens zijn bezoekjes aan Rotterdam. Maar met zijn camera kwam hij een heel eind.

-----

Verschenen op papier in NRC Handelsblad, 28 juni 2001, n.a.v. de expositie Breitner in Rotterdam. Fotograaf van een verdwenen stad  (Nederlands Foto Instituut, Rotterdam) en de publicatie van het gelijknamige boek, samengesteld door Aad Gordijn, Paul van de Laar en Hans Rooseboom .