Juwelenkistje van zolder

Tien jaar, langer heeft de fotografie niet geduurd voor Marianne Breslauer. Het begint met een map met zeven portretfoto’s, de meesterproef waarmee ze in 1929 haar opleiding aan de Photographische Lehranstalt in Berlijn afsluit. Het eindigt met een handvol Amsterdamse grachtenfoto’s; pakhuizen, boten, bomen langs de kade, meeuwen als confetti boven het spiegelende water. In 1936 is dat. Even later stopt ze die foto’s in het laatste van de vier plakboeken waarin ze haar oeuvre zal bewaren, noteert hier een datum en daar een naam en slaat het boek dicht. Klaar. Over en uit.

Pas veertig jaar later zouden die boeken weer open gaan voor de samenstelling van een van de deeltjes in de baanbrekende boekenreeks Retrospektive Fotografie waarin de Duitse uitgeverij Marzola werk van baanbrekende Nieuwe Fotografen uit het interbellum weer onder het stof vandaan haalt. Piet Zwart, Paul Citroen, Franz Roh, Martin Munkacsi zitten er tussen. En ene Marianne Breslauer dus. Verrassing.

Op het omslag van het boek dat haar oeuvre aan de vergetelheid zou ontrukken (het is antiquarisch nog wel verkrijgbaar) prijkt een fotootje van een zwaarlijvige heer turend naar iets dat wij niet kunnen zien. Met de handen op de rug houdt hij  de rand van zijn hoed vast. Diep in gedachten knijpt hij er in, dat moet een forse kreukel opleveren. De zoon van de schilder Paul Cézanne is het, in 1932 op een kunstveiling in Parijs.

Een fotootje van bijna niks eigenlijk. Maar hoe langer je kijkt naar die vingers en de rand van die hoed , hoe indringender hij wordt. Typisch Breslauer: een scherp oog voor het juiste detail op het juiste moment.

In de tentoonstelling Onbewaakte Momenten in het Joods Historisch Museum in Amsterdam hangt die 'Cézanne' ergens halverwege, tussen de meestermap waaruit in de loop der jaren helaas één foto is kwijtgeraakt en de circa 1936 gedateerde opnames uit Amsterdam. Het effect is nog steeds hetzelfde: je zou het zo kunnen missen.

Zo’n 100 foto’s omvat de tentoonstelling; de meeste vintage-prints, oorspronkelijke drukken dus, plus enkele moderne versies waaronder die uit Amsterdam die Breslauer klaarblijkelijk zelf nooit aan het papier heeft willen toevertrouwen. De tentoonstelling is samengesteld door de Fotostiftung Schweiz, beheerder van Breslauers nalatenschap; ze overleed in 2001, 91 jaar oud. Het is voor het eerste dat een overzicht van haar werk in Nederland te zien is.

Een degelijke, uitstekend verzorgde presentatie is het: chronologisch geordend, zakelijke informatie, een paar reproducties van plakboekpagina’s en wat contemporain krantenspul ter illustratie. De eerste verkenningen in het portretgenre, straatfotografie, foto’s van de vriendinnenkring die eigenlijk een documentatie vormen van het fenomeen Moderne Onafhankelijke Vrouw, de neerslag van reizen door Frankrijk, Spanje, Palestina - alles zit erin. Een deel van die foto’s werd ooit eerder gepubliceerd in bladen als het vrouwensupplement van de Frankfurter Zeitung, Für die Frau, Funkstunde, Weltspiegel of Wochenschau, maar geen mens die dat nu nog op het netvlies staat.
Het op zolder teruggevonden juwelenkistje van een oud-tante, daar lijkt het op. Onder het dekseltje komt een wereld tevoorschijn. Je herkent de herkomst al van grote afstand - de stelselmatigheid van hoge standpunten, de telkens diagonale beeldopbouw, de indringende close-ups: ja hoor, jaren dertig - en toch ziet alles er fris uit. Straatrumoer, hartsvriendinnen, koetsjes in Triest, een vechtpartijtje in Spalato, wandelaars op de oude houten Lützowbrücke. Bijna geen stof, je hoeft nauwelijks te blazen.


Breslauers belangstelling voor de fotografie wordt gewekt door de Hollandse Bauhaus-student Paul Citroen (1896-1983). Citroen, de latere beeldend kunstenaar, komt graag over de vloer bij haar vader, een welgesteld architect van moderne villa’s. Ondanks het leeftijdsverschil kunnen de vrijgevochten dochter en de gedreven Hollander het goed met elkaar vinden. Met Citroen bezoekt ze exposities en via hem leert ze andere fotografen kennen waaronder zijn boezemvriend Otto Umbehr die werkt onder de naam Umbo. Voor haar meesterproef in 1929 zal ze beide portretteren, Umbo diabolisch lachend, Citroen achter de schaduw van zijn eigen vingers.
Je kunt je mindere fotovrienden voorstellen. Tenslotte waren het Citroen en Umbo samen die op een onbewaakt ogenblik de portretfotografie opnieuw uitvonden: de close-ups, de aangesneden gezichten zonder oren of kin, soms niet meer dan een oog - december 1926, de Duitse fotohistoricus Herbert Molderings heeft het enkele jaren geleden haarfijn uitgezocht. Atelierfratsen waren het geweest maar Umbo had ze toch geëxposeerd en ze zetten de wereld op hun kop. Breslauer moet het van nabij hebben meegemaakt, het kan niet anders. Ze signeert haar afstudeerportretten met Embe, haar fonetische initialen. Het houdt het midden tussen een eerbetoon en een ‚mission statement’.
Je snapt het wel. Jong, zelfbewust en een beetje dweperig nog.

Na haar afstuderen gaat ze enkele maanden naar Parijs. Ze wil in de leer bij Man Ray maar die voelt daar niets voor. Eén advies geeft hij haar wel: ga de straat op en kijk uit. Wat precies is wat ze deed. Al doende scherpt ze haar oog voor het eenvoudige maar veelzeggende detail - een puzzeltje van lege stoeltjes in de Jardin du Luxembourg, het verstelwerk op het zitvlak van een broek, de boven het water bungelende voet van een slapende clochard, de schaduw van de bomen op de luifel van een restaurant die lijken te horen bij de voetgangers eronder. Nieuw en avontuurlijk is het: tachtig jaar later schemert dat gevoel nog door in de foto's. Man Ray zal ze trouwens later nog eens portretteren, ook die foto zit in de expositie. Tsjonge, wat een pinnig heerschap moet dat geweest zijn.

Terug in Berlijn gaat ze aan de slag voor het fotoagentschap van uitgeverij Ullstein en even later ook nog voor een paar andere. Maar de journalistiek ligt haar niet, ze fotografeert liever in de zijlijn. Met een goede vriendin reist ze door Spanje, met haar latere echtgenoot, de kunsthandelaar Walter Feilchenfelt door Italië. Ondertussen ondervindt ze aan den lijve hoe de de anti-joodse wetgeving van de nazi’s haar (en de haren) het publiceren onmogelijk beginnen te maken.
In 1936 wijkt ze samen met Feilchenfelt uit naar Amsterdam waar ze even later zullen trouwen en drie jaar blijven wonen. Soms levert ze op verzoek een foto voor een expositie, fotograferen of publiceren doet ze al niet meer. Op familiebezoek in Zwitserland in 1939 worden ze overvallen door het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog. Ze besluiten er uit voorzorg maar te blijven.

Dankzij dat Marzona-boek uit 1979 zal haar werk zo nu en dan weer geëxposeerd worden. In 1989 bijvoorbeeld, in Berlijn. Voor de gelegenheid wordt er een filmportretje van haar gemaakt. Een vriendelijke mevrouw, een scherp maar niet onvriendelijk gezicht. Het filmpje maakt deel uit van de tentoonstelling.  En daar is de onvermijdelijke vraag al: waarom stopte u toch met fotograferen? Het was mijn tijd, zegt ze. „Ik hield van mijn tijd en die werd vernietigd door haat, oorlog en gruwel.” Wat kon ze daarna nog fotograferen?
Klaar. 
Niks man en kinderen, de beslommeringen van een gezin. Geen woord over de florerende kunsthandel in Zürich die ze samen waren begonnen en die ze na zijn overlijden in 1953 alleen runde. Natuurlijk niet. Ze was de fotografie ingestapt omdat ze ze dat wilde en omdat ze dat wilde stapte ze er ook weer uit. En verder: een oeuvre hoeft helemaal niet groot of veelomvattend te zijn om een onvergetelijke indruk te maken.
Al krijg je de indruk dat Breslauer zelf over dat laatste nooit op die manier heeft gedacht.

[Over: Marianne Breslauer: Onbewaakte momenten. Joods Historisch Museum, Amsterdam. NRCH/CS 21jul2011]