Wat nu? Nou ja, fotograaf dan maar


Het is niet zo dat je kunt zeggen dat er zoveel sporen van Erwin Blumenfelds verblijf in Nederland zijn achtergebleven. Een valse start als modeverkoper, een mislukte lederwarenwinkel in de Kalverstraat, een hervonden jeugdhobby die resulteert in twee weinig succesvolle exposities, tot slot nog even twee maanden lang een heuse fotostudio aan de Keizersgracht. En weg is hij, na achttien jaar, op naar Parijs.

Pas daar, in 1936, vind je zijn belangrijke sporen in de fotogeschiedenis: de eerste advertentie voor Mon Savon, de eerste cover voor Votre Beauté, het eerste contract met Vogue. Ook de rest is in de annalen terechtgekomen: zijn vlucht naar New York in 1941, het werk voor toonaangevende tijdschriften als Harpers Bazaar, Look, Life en Cosmopolitan. In de de jaren vijftig was hij de best betaalde modefotograaf ter wereld.

Maar de Nederlandse jaren, die begonnen nadat hij in 1918 heimelijk was gearriveerd als deserteur uit de Duitse oorlogschaos? Geen boeken op zijn naam, geen foto's in tijdschriften. Zelfs geen duwtje in de rug van de aanmodderende Nederlandse fotografie. Dat hád gekund - hij had er genoeg voor meegekregen in zijn Berlijnse jongensjaren, rondhangend in de avant-garde cafés en bevriend geraakt met kunstenaars als John Heartfield en Georg Grosz. Maar het gebeurde niet, ondanks de kring van schilders, ontwerpers en fotografen die hij ook in Nederland om zich heen verzamelde.

Nee, het als het gaat om sporen en invloed, is het eerder omgekeerd: dat er zoveel van Nederland in het werk van Blumenfeld is achtergebleven.

Cinquante têtes des femmes heette die tweede en laatste Hollandse tentoonstelling van de nog maar net de beroepsfotografie ingestruikelde Erwin Blumenfeld. In 1933 was het, in de gerespecteerde Kunstzaal van zijn achterbuurman Carel van Lier aan het Amsterdamse Rokin. De vijftig vrouwengezichten moeten er dicht op elkaar hangend een wand gevuld hebben. Welke en hoe precies is niet meer te achterhalen, maar dankzij de bewaard gebleven foto van een proefopstelling en enkele recensies krijg je er toch nog een idee van. Zodat de expositie die het Fotomuseum Den Haag momenteel wijdt aan Blumenfelds Hollandse jaren er gerust mee kan openen.

Achtenveertig têtes telt de Haagse variant; van de schilders Karin van Leyden en Charley Toorop; van de schrijfster Erika Mann; van de schildersdochters Geneviève Rouault en - meer dan eens - van Oty Reyne-Lebau; van enkele gerimpelde bejaarden uit het oudebesjeshuis en van talloze femmes die hun naam sindsdien zijn kwijtgeraakt.

Moderne foto's zijn het - voor die tijd natuurlijk, maar je ziet het nog altijd. Close-up, helder belicht, een enkele keer frontaal maar meestal diagonaal en dus dynamisch opgezet langs het lijntje van neus, ogen of haarlok. Hier de nadruk op de welving van een wenkbrauw, daar op de krul van een bovenlip. Nu eens opdoemend uit het zwart, dan weer met fijne streken getekend in het wit.

Niks ouderwets en statigs dus en zeker geen portretten die pogen een persoon te typeren. Ze streven zichtbaar naar iets anders, iets gemeenschappelijks: het herscheppen van het raadseltje dat schoonheid heet. Erotiek, die lading is er bij vlagen natuurlijk ook. Maar het is nog wat heimelijk. De verborgen kant van waar het echt om gaat: die plotselinge, bijna kinderlijke betovering.

Zou het daarom zijn dat hij Oty Rebau zo graag fotografeerde? Zij wist tenslotte hoe dat kon voelen. Was zij niet ooit in de tram hopeloos in de ban geraakt van een Duitse filmer om binnen veertien dagen met hem te trouwen en met hem af te reizen naar Berlijn? (Dat ze al snel weer berooid terugkeerde om te hertrouwen met een kalme belastingambtenaar was natuurlijk een ander verhaal.)

Achter die openingswand - of, voor wie de geschiedenis eenmaal een beetje kent: het Hollandse slotstuk - gaan nog eens ruim zeventig vroege Blumenfelds schuil. Enkele komen uit de eigen collectie van het Gemeentemuseum waarvan het fotomuseum onderdeel vormt en uit de nalatenschap van Paul Citroen die wordt bewaard in het prentenkabinet van de Leidse universiteit. Maar het leeuwendeel komt uit het bezit van Blumenfelds drie kinderen. Zij leverden ook de pakweg honderd vellen met contactafdrukken die hun vader van zijn nadien spoorloos geraakte Hollandse negatieven maakte. Keurig liggen ze naast elkaar in de vitrines, net als het bric à brac uit het bezit van de kinderen - kaartjes in fonetisch Duits van Georg Grosz; een van vaders fantasieverhalen; een jeugdportretje van Paul Citroen - een jeugdvriend van hun vader en de broer van hun moeder. Het zijn even persoonlijke als historische details en ze hebben ontegenzeggelijk iets ontroerends.

Dat geldt ook voor de fotos zelf: stuk voor stuk vintages, door Blumenfeld zelf vervaardigde afdrukken, gemaakt in de jaren dertig. Zoiets is voor de liefhebbers natuurlijk, maar het kan niemand ontgaan - de minuscule deukjes, de ouderdomsvlekjes, de hier en daar een nuance verschietende zwarten en witten. Het zijn door de tijd en het leven beroerde voorwerpen, in alles anders dan de technische perfecte maar o zo uniforme digitale prints van heden ten dage.

Zo werd ik, toen me werkelijk niets anders meer restte, fotograaf, schreef Blumenfeld (1897-1969) nadien in zijn postuum gepubliceerde autobiografie. Dat klinkt niet alleen wat gelaten, het gaat ook voorbij aan de artistieke aspiraties die hij vanaf zijn jeugd koesterde maar die telkens weer werden gefnuikt. Door de dood van zijn vader en de sluiting van het familiebedrijf die hem noopten de zekerheid van een dienstbetrekking te zoeken. Door een wereldoorlog die hem als ambulancechauffeur naar het westelijk front voerde. Door, eenmaal in Nederland, zijn vrouw en kinderen.

Maar toch, zo ging het: in 1932 ontdekt hij, achterin zijn door de economische crisis stagnerende winkel, een professioneel ingerichte donkere kamer, achtergelaten door een vorige huurder. Hij kan er de hobby die hij vanaf zijn tiende beoefent nieuw leven inblazen. De damescliëntèle laat zich graag fotograferen, de foto's sieren de etalage en van het een komt het ander. Het brengt wat geld op, al kan het de winkel niet redden.

Wat nu? Nou ja, fotograaf dan maar.

En als de tentoonstelling in Den Haag één ding duidelijk maakt dan is het wel hoe snel Blumenfeld fotograaf werd. Niet over die hele Hollandse periode gaat het, maar slechts over een tijdsbestek van een jaar of drie. Het geribbel van nat zand, de zon achter een wolkje, drie bijna pointillistische strandwandelaars - wat muffige foto's zijn het, gemaakt in het ontdekkingsjaar 1932. Een schelpachtige trap, de diagonaal van een stationsoverkapping, gespiegelde lichtreclame in het water van de gracht - schools beoefende Nieuwe Fotografie. Het is niet zijn stiel, dat zie je.

Maar in 1932 fotografeert hij ook Natalie, één oog helder door een gordijn van vlashaar, verstopt hij drie keer het profiel van schilder John Rädecker in dezelfde foto en maakt hij van een naamloze vrouw enkel wenkbrauw en wimper. Al in datzelfde jaar zijn er de eerste naakten, aanvankelijk nog van een voorzichtig afstandje, maar dan al snel begint de welving van een borst en de verkenning van een oksel. En keer op keer is er Oty Lebau - haar ogen zwemmend boven een fijn kanten kraagje, oplichtend uit het duister of broeierig verstopt achter een voile.

De 'Hollandse' Blumenfeld is een fotograaf die zijn mogelijkheden verkent - tot en met montages waarop Adolf Hitler een doodshoofd krijgt; natuurlijk, het is 1933 - en tot zijn eigen verrassing ontdekt dat hij telkens weer iets anders kan. Hij verlicht en verduistert, accentueert en verbergt. Hij ensceneert met netkousen en zwevende jurken, werkt met glas en spiegels. En de hele trukendoos van het niet-digitale tijdperk gaat open: meervoudig belichten, solariseren, afdrukken bleken - op de contactafdrukken zie je hem spelen, op de expositiefoto's ontwaar je het uiteindelijke resultaat.

In 1935 maakt hij een portret van Tara Twain, een Amerikaanse toeriste die voorgaf Hollywood-actrice te zijn: neergeslagen ogen, ragfijne wimperlijntjes, een toefje schaduw bij een neusvleugel, zilverzwarte lippen. Het is zijn eerste echt geslaagde foto, vindt Blumenfeld en hij laat hem afdrukken op het visitekaartje van zijn zojuist betrokken studio aan de Keizersgracht. Op 5 oktober 1935 stuurde hij er eentje aan Oty Rebau. Ik ben nu verhuisd. Als je weder naar Amsterdam komt, zou ik graag een paar uur achter elkaar rustig willen werken. Ik beloof je prachtfoto's.

Zou ze ooit op die uitnodiging zijn ingegaan? Veel tijd had ze niet. Twee maanden later al pakte Blumenfeld zijn boeltje bij elkaar en vertrok met vrouw en kinderen naar Parijs. Daar kon hij de belofte beter inlossen - een belofte die hij misschien wel meer aan zichzelf dan aan Oty deed.

Aan Nederland, het land waar hij zijn vorm vond, zou hij in zijn autobiografie maar enkele pagina's wijdden. Nederland? Burgerprut was het. De kinderen Blumenfeld kunnen zich het woord nog altijd herinneren.

[Over: Erwin Blumenfeld. Zijn Hollandse jaren 1918-1936. Fotomuseum Den Haag. NRCH 22sep2006]