De fotograaf:
Een oude nieuwbouwwijk
met van die bij avond te donkere plekken. Bosjes, steegjes, brandgangen... Aan
de achterkant staat een rijtje garageboxen, ook al in het duister. De politie
is er al, en zelfs de brandweer. De zwaailichten zorgen voor een sinistere
sfeer.
De jonge vrouw ligt in de
garage tussen hoog opgestapelde verhuisdozen. Er brandt een kil tl-lichtje.
Haar man staat buiten op
een afstand. Een politieman praat met hem.
Telkens wil hij weer naar
de garage lopen. Dan houdt de agent hem met zachte hand tegen. Een inderhaast
opgetrommelde vrouwelijke collega neemt drie kleine,
bedremmelde kinderen door de achterdeur mee het huis in. Even later zitten ze met z’n vieren rond de eettafel. De agente schenkt limonade in.
bedremmelde kinderen door de achterdeur mee het huis in. Even later zitten ze met z’n vieren rond de eettafel. De agente schenkt limonade in.
Zoals gewoonlijk draag ik
een ambulancepak. Mijn aanwezigheid is uitgelegd. Ook dat behoort inmiddels tot
de standaardprocedures op ‘mijn’ ritten. Of de fotograaf foto’s mag maken? Dat
mag. (Zo’n toezegging verifieer ik later overigens meestal, omdat de eerste
vraag wel nodig is maar nu eenmaal niet op het meest geschikte moment gesteld
wordt.)
Ondertussen gaat het
reanimeren door. Haastig, krampachtig bijna, wordt er gewerkt. Spuiten,
hartmassage, defibrillator. De monitor geeft geen krimp.
Aan die monitor mankeert
niets.
Aan dat hart dus wel.
Na een klein halfuur
geven de verplegers het op. Het wil niet.
Gelaten verwijderen ze
het infuus en de snoertjes.
Van een afstandje ziet de
man het gebeuren. Plotseling realiseert hij zich dat zijn vrouw dood is en rent
vloekend op me af. Hoe ik het in mijn kop haal zijn vrouw te fotograferen,
klootzak die ik ben. Dat ik moet opsodemieteren. Nu.
Hij wil geen foto’s.
Hij wil niet dat zijn
kinderen dat zien, later als ze groot zijn.
Dat, en hij wijst: het
ontblote bovenlijf, de natte plek in het kruis, het nog krampachtige gelaat.
Zonder iets te zeggen doe
ik mijn camera open, trek het filmrolletje eruit en gooi de onhandig krullende
prop weg.
De man draait zich om en
loopt schokschouderend naar binnen waar de kinderen nog steeds met angstige
ogen rond de tafel zitten.
Terwijl de verplegers de
boel inpakken en de gebeurtenissen van zich af proberen te zetten, komt de
kersverse weduwnaar weer naar buiten.
Sorry, zegt hij.
Nergens voor nodig, zeg
ik.
We praten nog even.
Vloekend vertelt hij over de afspraak met de cardioloog die maar niet gemaakt
kon worden vanwege de lange wachtlijsten.
Op de terugweg is het
stil in de ambulance. Een van de verplegers wordt binnen een paar weken vader.
Minutenlang kijkt hij naar zijn handen.
Geen grapjes, niks pizza
of chinees.
Terug op de post belt hij
naar huis.
Even horen of alles goed
is.
-----
Handen verscheen op papier in het boek Willem Poelstra: 112*
Ambulance Amsterdam. Uitgave: Mets en Schilt, Amsterdam (2008)
De tekst werd geschreven
op basis van diverse gesprekken met de fotograaf.
In het boek werden de fragmenten onder een andere titel en in een iets gewijzigde volgorde opgenomen.
In het boek werden de fragmenten onder een andere titel en in een iets gewijzigde volgorde opgenomen.